Voorbij de zin van de zee zong zij.
Het water nam van geest noch stem de vorm aan
en met lege mouwen, klapwiekend als een lijf,
algeheel lijf, dat krijst toch, lang bij lang,
krijst, lang, in nagebootst bewegen,
dat ons vreemd was, maar verstaanbaar,
onmenselijk, eigen aan de oceaan.
Geen masker was de zee. Noch was ook zij dat.
Water noch lied waren vervlochten geluid
zelfs al was wat zij zong wat zij hoorde,
want wat zij zong kwam woord voor woord.
Het kan best zijn dat zich in al haar frasen
het malende water roerde, de hijgende wind,
maar wat wij hoorden was zij, en niet de zee.
Zo had zij het lied dat zij zong zelf gemaakt.
De ingekapselde, tragische zee was nu louter
een plek geworden waarnaast zij wandelde en zong.
Wij vroegen: "Wiens geest is dit ?" omdat wij wisten
dat wij hem zochten en hem kenden en vandaar
ons spervuur van vragen wijl zij zong.
En zelfs door veelvoud van golven verkleurd
weerklonk enkel die duistere stem van de zee
slechts als de buitenste stem van lucht en wolken,
van verankerd koraal achter wallen van water.
De stokkende spraak van de lucht, zomers geluid
herhaald in eindeloze zomers als klank
en enkel klank. Maar het was meer dan dat;
meer zelfs dan haar stem, de onze,
tussen de doelloze duik van water en wind,
de theatrale afstanden en bronzen schaduwen
op hoge horizons gestapeld in de berglucht
van de hemel en de zee.
Met haar stem scherpt zij de lucht aan
nu zij dwingend verzwind en zij meet
het uur van de eenzaamheid uit.
De wereld waar zij zong had zij eenzelvig
geschapen en alleen. Wanneer zij zong werd de zee,
afgezien van het zelf dat zij had, het zelf
dat haar lied was want zij had het gemaakt. En wij
die haar gadesloegen toen wisten
dat er geen wereld openstond voor haar
buiten wat zij bezong en, zingend, schiep.
Ramon Fernadez, zeg mij nu, zo jij het weet,
waarom, toen het zingen stokte, en wij
ons wendden, noodgedwongen, naar de stad,
zeg ons waarom het glazige licht
in de vallende nacht, het kantelende licht,
weerkaatst in vissersboten daar voor anker,
de nacht overwon en de zee opdeelde
in verheerlijkte zones en palen van vuur
orde scheppend in nachten oerdiep en bedwelmend.
Oh bleke Ramon, gezegend dat uitzinnige waardebepalen
haar uitzinnig rangschikken der woorden van zee,
woorden van geurige portalen, schemerbesterd,
en van en over onszelf en onze oorsprong,
in spookachtige begrenzingen, intensere klank.
1987.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten