dinsdag 4 januari 2011

Le Bal Démasqué (Gedichtencyclus)

             Luid zong een krekel
             in't gewelf van een krijgshelm
             - ik was getroffen.

                                              Bashô (1644 - 1694)


------------------------------------------------------

Vooreerst

Van inspanning versteven
verkrampt van teen tot tong
voor 't allereerst, voorwereldlijk
wordt een klank tot woord gekneed.

In een landschap, onverklaard,
zwelt onder ster en maan ijskoud,
het eisend janken, barse brullen
plots verstaanbaar, tot gemeengoed.


(Gepubliceerd in Deus ex Machina nr. 59, 1991)


-------------------------------------

I

De zwarte madonna der tegenpolen
roept het onheil op dat glanst
als een verdoemde zon in spiegels
die de geest vertaalt als droogdok
vol verleden tijd, verworden nu
tot mijnenveld waar doden dwalen
verzoend met hun verminkingen.
Met hun krijgskwetsuren die hen
zonder stem en zonder rede
verankeren, vereeuwigen
in grafschriften voorbij de schande:

"Hier rust, hier slaapt, hier sluimert
 een weergaloze razernij !"


----------------------------------------

II

De waarheid wekt de wrevel
van een radeloos verlangen.
Hoor ! Honger was het niet,
elkeen had en at genoeg !

Nee, een dorst deed hen dit doen
een driftig ongenoegen
dreef hen tot doldriest dansen
met plots begeerde buurvrouwen.

Wij weten; bij het ochtendgloren,
tussen lege plasticbekers,
groeit soms hier en daar begrip.

Maar niet voor éénlingen die uren
zien als roofvogels met diarree
nestelend in kroonluchters.



-----------------------------------------

III

Bij hem werd iedereen een raadsel
koud geobserveerd, bekeken
in de heksenketels van de kroeg.

De wereld was solden, stationsroman
met plot voorspelbaar als verdriet
onweerstaanbaar aanspoelend
als dokters en onderpastoors
in dorpen door de tijd geteisterd.

Vanop afstand, cartografisch
leesbaar, overduidelijk
in dorre treurnis gebrandmerkt:
doodsoorzaak lotsbestemming,
verbanning uit de tederheid.

----------------------------

IV (De zondagsrust)

Benepen betrokken zij hutten of huizen
naast afgronden, ravijnen
waarboven buizerds krijsen.
Welig tieren nog de schimmels
in reten, spleten die het lot hen laat.

Op meren, in pretparken, pathetisch
rottende roeibootjes op drift
vol kirrende gezinnetjes
bezeten van hun vrije tijd.

De Perzen aanbaden het vuur
wij aanroepen schril de brandweer.
De kleinheid wordt totem
de kracht wordt taboe.
Bekrompenheid vereremerkt
de burgerlijke schrikkeljaren.

------------------------------------------

V

In Antarctica of in de rimboe
sterft ook alles af als hier.
Als de kanarie in de koolmijn
kwijn ik als mummie in musea
vol schooljeugd verplicht op bezoek.

De slagschaduw van het begeren
valt tot één meter voor mijn voet.

-----------------------------------

VI

Als een secondant, een stamklant
is de dood hier beterkoop.
Geen eis, nee, geen geboorterecht
een aftands afscheid eerder
van vogels, lucht en plantengroei.

Een kleine koude in je darmen
die je uitwuift na de rondrit
over glijbanen vol gaten
doorheen een geestloos labyrint.
Dit is wanhopig afgezworen nu
op bijbels, apocrief, gedoemd.

Niemand heeft je trap betreden
of jouw vel, jouw veld ontgind
en de drift die wij nu derven
werd elke gauwdief grif gegund.

Autopsie, de borst wijdopen,
vermaledijde vingers - opstanding,
in verzen, schier onopgemerkt
in het laatste bloed, vergane genen,
beschreven en verzegeld.

-------------------------------------

VII

's Nachts op de autostrade
wordt het instrumentenbord
een doktersdiagnose, een grafiek
van eenzaamheid in weigering
door dagen, jaren, eeuwen.

Iedereen is bordpapier
en als ik een goed schutter was
kwam men om, de sterren spreken
en de kaarten maken melding
van een alabaster lot.

--------------------------------------

VIII

Waanwillig wil ik, wellicht dronken,
door de kathedraal, de dreef gaan.
Daar taal ik naar de lafenis
tegen beter weten in.

De klefheid van dit land trotseren
tarten, zonder te verstenen
in het gastvrij vagevuur
van onmacht, onvermogen.

------------------------------------

IX

Ik schrijf frauduleuze wissels uit
voor rust tussen satijnen lakens
geurig als een lente vol gevaar
of een vruchtbaar mijnenveld.

Verzorg mijn wangen en mijn slapen
met niet louter zeer zorgzame vingers !

------------------------------------------

X

Dit soort van land is het
dat als een volmacht bij de zee ligt,
trefzeker snel het gif afscheidend
van helse zelfvoldaanheid
als een brooddronken hagepreker.

Wie ben ik ? wat is mijn  naam ?
Mijn leven is een brandgang
door giftige struiken verstikt
in een wreed, weerbarstig bos.


---------------------------------------

XI

In pirouette en spiraal
valt een vogel in de vuurzee.
Stinkend, smeulend in de wind
een sintel die ten langen laatste
as wordt op het hete land.

Lichtmatroos, bootsman, verstekeling
zien elk eiland, groot of klein
als een potentiële vulkaan.
Wat zou er voor hen, zonder adders,
van het groene gras geworden ?

Schorem, antwoord mij !

--------------------------------------------

XII

Iedereen werd toeschouwer,
geen deelnemer, geen deelgenoot
aan arabesken van spookschoeisel
op overvolle dansvloeren
in de ijle tijd.

Ik lees taal noch toekomst in
koffiedik of bier, verschaald
onder uw nooit geloken loensen .
Het dramatisch dronken worden
in de lachspiegels der balzaal
wurgt de waardigheid die rest.

Waanwennig doorwaak ik de nacht
gebrandmerkt, tragikomisch,
na de onbegonnen dagen.
De onmacht van wie toekijkt
blijkt recht evenredig met
de drang van wie op borgtocht danst.

--------------------------------------

XIII

Als een monsterlijke ijsschots
drijft dit land nu stuurloos weg
van dit onkenbaar continent
in een zee als een gezwel.

Het is een legpuzzel geworden
vol kranten als parochiebladen
en karrewielen aan de gevels
imitatie-Perzische tapijten
bloembehang, koperen lepels en pannen,
hummels en bedevaartvlaggetjes
en boekjes met literatuur in synopsis.
Tuinkabouters tussen astroturf
en supportersgezang op CD
tegen een achtergrond van encyclieken
en moties van wantrouwen en wrevel.

Dit alles met afgekloven kwasten
vol drassig wijwater gezegend
door priesters in simili-leren skibroek.
Kadavers trekken sneeuwsporen in straten
waar modieuzere lijken lopen
glamoureus gluiperig glimlachend
in zerpe nedergang en slagzij makend.

-----------------------------------------

Allerlaatst

Het uur van de hyena slaat
en ik sta op de uiterste punt
van het Antarctica waar
mijn persoonlijke mythologie
de algemene mythe raakt:
dit is de ouderdom voorbehouden
maar mij fataal vandaag.

Ik staar door het raam naar het tehuis
van de zeer goede broeders alexianen,
daar krijgen hasjrokers elke dag een kleiner brokje.
Ik neem aan dat ze de alcoholisten
vingerhoedjes drank toedienen
en junkies speldeprikjes.

Behoed door god en kerk en staat
wordt alles keurig teruggedrongen
tot de wakke zieligheid
die dit land tot vlag moet dienen.



1986-87. Boechout

Geen opmerkingen:

Een reactie posten