maandag 2 mei 2011

Winterdroom

Luc is acht jaar en een hele leuke jongen. Als hij wakker wordt, vast niet later dan vijf uur 's ochtends, weet hij één ding zeker: hij gaat nu wandelen, heel rustig wandelen. Stilletjes neemt hij zijn kousen en trekt ze aan onder de lakens, net alsof het winter is. Hij springt uit bed en kleedt zich verder aan en laat de luiken dicht om niemand te wekken. Beneden sluipt hij naar de deur en grabbelt onderweg een koekje mee uit de keukenkast. Als hij buiten komt hoort hij de hond zachtjes janken in zijn hok maar hij besluit hem niet mee te nemen; hij wil in zijn eentje uit wandelen gaan. Hij slentert honderd meter ver in de straat en slaat dan een wegeltje in dat op alle andere dagen naar het open veld leidt. Het is nog kil maar de zon schijnt en Luc is tevreden. Vandaag voert het wegeltje dus niet naar de velden, het loopt naar een bocht op een lichte helling waar mooie struiken groeien. Het doet daar denken aan de tuin van de buren, Luc zou durven zweren dat dit stuk zomaar uit hun tuin is weggeknipt en hier neergepoot. Nu splitst de weg en overal staan lage bosjes. Op de ene weg staat een auto voor een klein houten bouwseltje. Luc neemt de andere weg en ziet een rood bakstenen huis dat anders altijd vlakbij de molen stond. Het verbaast hem niet, hij weet dat alles mogelijk is zo vroeg in de ochtend. Daarom graaft hij met zijn handen een ondiep kuiltje, hij kijkt er aandachtig in en laat het open liggen met het hoopje zand ernaast. Alles ziet er zo vriendelijk en bestoft uit dat hij zingt. Op de terugweg is er weer wat veranderd; hij staat plotseling in het open veld dat daar gewoonlijk ligt. Luc stapt nu gewoon naar huis en sluipt door het stille hoge trappenhuis. Buiten jankt de hond weer, die hoort ook alles. In zijn bed slaapt hij dadelijk in en bij het ontwaken enkele uren later weet hij dat het weer gans is omgeslagen. Hij kleedt zich aan en gaat naar beneden om iets te eten. Alleen. Dat is ook niet de gewoonte maar hij staat er niet bij stil; hij kauwt en slikt er snel op los en gaat dan naar buiten. Na enkele ogenblikken is hij al erg ver van zijn huis verwijderd; hij bevindt zich voor de gevel van een Mexicaans gebouw: zo moet dat eruit zien. Het houtwerk is lichtgroen en Luc weet hoe mooi dat afsteekt tegen de witte stenen gevel als er zon is. Het is beginnen regenen en de wind staat vinnig. Luc ziet daar enkele mannen en hij helpt hen bij hun werk aan de gevel van het huis. Hij begrijpt dat ze, als ze het werk binnen de veertig dagen afmaken, tienduizend frank zullen ontvangen. En terwijl de regen en de wind de takkenbossen van de dichtstbijzijnde bomen tegen de witte pleister zwiepen staat Luc op een lange smalle ladder en houdt zijn kleine handjes met gespreide vingers tegen de muur. Zo houden ze de boel bij elkaar en hij weet dat zijn grootouders trots op hem zullen zijn. Zijn neef en nicht komen op hun fietsen voorbij en zeggen afgunstig dat hij het erg goed doet en dat het best wel in orde komt en Luc ervaart een gevoel van triomf. Dat had hij helemaal niet verwacht en als hij 's avonds weer in bed ligt voelt hij zich trots.
De volgende dag is het weer gelukkig beter; het is zomer en Luc zit met andere jongens op het plein. Langs de geasfalteerde weg die naar het bos leidt ligt een basketterrein en daarnaast is een smalle strook met keien die het van de weg scheidt. Tenminste, zo was het vroeger want nu groeit er plots gras vanaf de weg tot in de helft van het terrein en Luc ziet zelfs de palen met de ringen niet maar hij weet toch dat ze er zijn en dat stelt hem gerust. Onder leiding van een man met een walrussnor - Luc weet zeker dat hij leraar is aan de tekenschool - houdt de hele troep snaken zich bezig met kleine vermakelijke dingen. Op het eind van de voormiddag zegt de man, die een blauw pak draagt, dat ze allemaal een stuk kanon moeten verbranden in een vuurtje. Dat vuurtje kende Luc nog niet maar opeens knappert er eentje voor elke jongen in de groep, ieder gaat in kleermakerszit voor het zijne zitten. Eén jongen vraagt voorzichtig of of het ook een geweer of een revolver mag zijn want waar haal je in godsnaam een stuk kanon vandaan ? Dat mag, en meteen is iedereen tevreden in de weer. Luc heeft echter geen wapen bij en vraagt toelating om thuis iets te halen, hij woont immers maar om de hoek. Hij krijgt de toelating en loopt lachend zijn straat in, onder het lopen raakt hij met de vingertoppen de Japanse kerselaars aan die op telkens drie meter van elkaar staan. Dat geeft hem een gevoel van veilgheid en plichtsbesef. Thuis vindt hij een revolver maar die is te mooi om te verbranden. Hij weet dat hij ergens nog twee revolvers en een mes heeft. Eén revolver vindt hij tussen de struiken naast de oprit voor het huis, daar ontdekt hij ook het mes dat half in de grond steekt. En nu herinnert hij zich dat hij de andere revolver verborgen heeft bij rode huis naast de molen. Vermits dat rode huis gisteren aan het eind van het wegeltje stond zoekt hij daar en niet zonder resultaat. Uiteindelijk kiest hij dan de slechtste van de drie revolvers die overigens vrij identiek zijn: colts zoals de cowboys in het Wilde Westen die dragen. Hij loopt ermee naar het plein maar er zijn twee uren voorbijgegaan. De hemel is blauw en de zonnestralen prikken zachtjes in zijn wangen. Hij slaat de hoek om en staat weer op het plein. In de verte roken de vuurtjes van de anderen, de man met snor steekt zijn hand op. Luc geeft hem de revolver en de man in blauw zegt dat het zo goed is en dat hij nu zijn werk kan doen.
Het laatste dat Luc die avond denkt voor hij inslaapt is dat het zo goed was.


1970

Geen opmerkingen:

Een reactie posten