Dikwijls nog ga ik op beeweg
naar mensen op die oude plaatsen,
zij die alles meebeleefden
maar mijn relieken niet verstaan.
Lente worden en
ziekte voorvoelen
deze stilte in mijn lichaam
wordt eindelijk vreemd
en houdt niet op, zo eenzaam
zelfbewust en afgebroken.
Bij voorbaat verblindend wuiven
verliefdheid in de verte
op de overloop van zon
de geregende spiegel
van mijn vingertoppen
doorheen de hele wereld
waar ik geademd word.
De bloemen buiten
de dag, de morgen
de speeltuin verbaasd.
Ik kon de verte omsluiten
opstaan en dan sprakeloos
de binnenkant van zon zijn.
Het experiment
dat even langsloopt
en in zichzelf sterft
geweldig, - jammer -
en 's anderendaags
twijfels als ballonnen
onbereikbaar hoog
mijn handen zijn geopend
en wachten nog lang.
Ik sta hoog op de heuveltop
waar ik in mijn antwoord stik
bij het mooie standbeeld dat ik koester
tot het onvervangbaar is.
Denk voortdurend dat ik gek ben
en schrei dus op je bedevaart
maar kom niet terug.
Laat mij in de droom
met zwevende hindernissen
die in mij glimlachen
mij ondoorgrondelijk tekenen
als een ontembaar verhaal zonder titel.
15 juni 1968
dinsdag 3 mei 2011
Het beste
Ik wandel naar een bosje
in de verte zitten drie mannen wat te praten
ze hebben nog geen slaap.
Tussen de trage wolken
schittert vaag het schilderij van de hemel.
Het is lente geworden
en alle bomen zijn zichzelf
het is zomer geworden
en ik verdween in je glimlach
het is herfst geworden
en onrustig keek men rond
het is winter geworden
en men vroeg zich af hoe lang
het is lente geworden
de drie mannen slapen in.
De hemel wordt van de ezel genomen
en opgehangen aan een ster.
Ik ben het bosje al voorbij
en wenste dat ik alleman het beste wenste.
19 mei 1968
in de verte zitten drie mannen wat te praten
ze hebben nog geen slaap.
Tussen de trage wolken
schittert vaag het schilderij van de hemel.
Het is lente geworden
en alle bomen zijn zichzelf
het is zomer geworden
en ik verdween in je glimlach
het is herfst geworden
en onrustig keek men rond
het is winter geworden
en men vroeg zich af hoe lang
het is lente geworden
de drie mannen slapen in.
De hemel wordt van de ezel genomen
en opgehangen aan een ster.
Ik ben het bosje al voorbij
en wenste dat ik alleman het beste wenste.
19 mei 1968
maandag 2 mei 2011
Wegens
Wegens de bochten in de eindeloze zee van je lijf
de schaarden in het wolkig lemmet van mijn woord
Wegens de gekronkelde greep omtrent je gevoelens
en de woordeloze slogans van je huid
wegens de onweders die in het zacht gewoel
van je glimlach binnensluipen
en de wolken en de bliksems in de
tastende trilling van je hand
wegens je zacht pijnigende afwezigheid
doorheen mijn dromen van je lichaam
de siddering van onbereikbaarheid
wegens dit alles en niets anders.
15 april 1968
de schaarden in het wolkig lemmet van mijn woord
Wegens de gekronkelde greep omtrent je gevoelens
en de woordeloze slogans van je huid
wegens de onweders die in het zacht gewoel
van je glimlach binnensluipen
en de wolken en de bliksems in de
tastende trilling van je hand
wegens je zacht pijnigende afwezigheid
doorheen mijn dromen van je lichaam
de siddering van onbereikbaarheid
wegens dit alles en niets anders.
15 april 1968
Alles
Het groene gevoelen van het gras
kwam uit de hemel losgegroeid
tot de gordijnen van de zon
me bruin en gelig taanden.
Als kandelaar of waaier was ik
in de boeken van de tijd
in de tuinen van de ruimte
waar alle mensen groeien
tot mijn hoofd.
Alles is mijn grasverdriet
alles is de hemelgroei
en de hele zenuwzon
die van alle kleuren.
Alles van tijd en tuin en groei
waarin de wereld roeit
met spanen van vlinders en bloemen.
Alles keelpijn en verkoudheid
televisie, boek en krant
moord en bloeddag en terreur
teleurstelling in wanhoop
onverdiende opsluiting.
Het al van steden en torens
van nieuwe auto's oude trams
van Antwerpen en België
en de dood door pest of haat
maar alles is van zon en maan
en natuur voor boom en gras tot mij.
7 april 1968
kwam uit de hemel losgegroeid
tot de gordijnen van de zon
me bruin en gelig taanden.
Als kandelaar of waaier was ik
in de boeken van de tijd
in de tuinen van de ruimte
waar alle mensen groeien
tot mijn hoofd.
Alles is mijn grasverdriet
alles is de hemelgroei
en de hele zenuwzon
die van alle kleuren.
Alles van tijd en tuin en groei
waarin de wereld roeit
met spanen van vlinders en bloemen.
Alles keelpijn en verkoudheid
televisie, boek en krant
moord en bloeddag en terreur
teleurstelling in wanhoop
onverdiende opsluiting.
Het al van steden en torens
van nieuwe auto's oude trams
van Antwerpen en België
en de dood door pest of haat
maar alles is van zon en maan
en natuur voor boom en gras tot mij.
7 april 1968
Stadsbus
Rioolbuizen liggen als verrekijkers op de grond
gele politie-agenten lijken wel
als aan touwtjes op kruispunten neergelaten
ze gesticuleren druk en verstenen dan
de naakte boom in het stadspark
vertekent de hele hemel tot zich
ik zie een meisje in paars en lila
ik zie een volledig in zwart gehulde dame
flitsende fietsers en verkeerslichten
alles schokt aan de stadsbus voorbij
en ik ben voortdurend verwonderd
(de doorgaans stuurse chauffeur spreekt vriendelijk
met een klein meisje dat schuin achter zijn zetel staat
ze vertellen elkaar over de wereld daarbuiten
en het meisje trakteert hem op een zuurtje)
19 maart 1968
gele politie-agenten lijken wel
als aan touwtjes op kruispunten neergelaten
ze gesticuleren druk en verstenen dan
de naakte boom in het stadspark
vertekent de hele hemel tot zich
ik zie een meisje in paars en lila
ik zie een volledig in zwart gehulde dame
flitsende fietsers en verkeerslichten
alles schokt aan de stadsbus voorbij
en ik ben voortdurend verwonderd
(de doorgaans stuurse chauffeur spreekt vriendelijk
met een klein meisje dat schuin achter zijn zetel staat
ze vertellen elkaar over de wereld daarbuiten
en het meisje trakteert hem op een zuurtje)
19 maart 1968
Vriendschap
Ik schenkschrijf jou een lied
van ons samenzijn en lezen en boeken en films en handen en
ogen van vroeger, lang geleden waar we waren
een lied
van vrouwelijke steden waar we liftten in vriendschap in de
tunnel van de regen in vrachtwagens in de tenten van de zon in België
een lied
van nachtelijke woorden en dronkenschap in groep van strippoker met
vriendinnen van toen van vuilnis en schoonheid van alles en ééns
een lied
van verkoopstertjes en halve hoeren van leven en dood die we nooit
zagen van stelen in winkels en vreugde om verzen
een lied
dat we waren in muzieknoten en parels die onze halzen nooit vonden
en gezelschapsspelletjes en pudding en je corn-flakes in suikermelk
een lied
van een lied dat we maakten een gedicht dat we schreven een boek
en een verhaal van grappen die we allen lachten
een lied
van lang haar en provo's en laarzen uit Engeland van slaapzakken en
luchtmatrassen van moeders en vaders en ruzie verdomd
een lied
van kruisbeelden en halskettingen van gekluisterde verlichting van
Tagore en Camus en alle anderen die we lazen van de regen en de
sneeuw en rottende groenten op straat
een lied
dat jij niet kent en niet kan zingen dat jij niet speelt en niet
kan horen dat ik openrijt en in mijn lijf bloed tot ik barst in kramp en
drugs en alles wat de wereld weet tot jou
een lied
dat nooit kan eindigen in mij dat in iemand als jij begon
dat in een vriend gestorven is en nooit herrijst tenzij
in waaiers waar geen wind naar waait
een lied
dat ik gewurgd had in mijn keel indien ik wist wat ik zou zingen
dat ik zou zwemmen in de wereld van de zonnezijde
tot de schaduw die onduidelijk wordt tot dood waarin alles
wonder wordt en eindigt in de aleph van ons allen
een lied
van jou en jou alleen omdat ik van je hield en hou en altijd
pijn ik zal je nooit meer terugzien tenzij je iemand anders bent
2 april 1968
van ons samenzijn en lezen en boeken en films en handen en
ogen van vroeger, lang geleden waar we waren
een lied
van vrouwelijke steden waar we liftten in vriendschap in de
tunnel van de regen in vrachtwagens in de tenten van de zon in België
een lied
van nachtelijke woorden en dronkenschap in groep van strippoker met
vriendinnen van toen van vuilnis en schoonheid van alles en ééns
een lied
van verkoopstertjes en halve hoeren van leven en dood die we nooit
zagen van stelen in winkels en vreugde om verzen
een lied
dat we waren in muzieknoten en parels die onze halzen nooit vonden
en gezelschapsspelletjes en pudding en je corn-flakes in suikermelk
een lied
van een lied dat we maakten een gedicht dat we schreven een boek
en een verhaal van grappen die we allen lachten
een lied
van lang haar en provo's en laarzen uit Engeland van slaapzakken en
luchtmatrassen van moeders en vaders en ruzie verdomd
een lied
van kruisbeelden en halskettingen van gekluisterde verlichting van
Tagore en Camus en alle anderen die we lazen van de regen en de
sneeuw en rottende groenten op straat
een lied
dat jij niet kent en niet kan zingen dat jij niet speelt en niet
kan horen dat ik openrijt en in mijn lijf bloed tot ik barst in kramp en
drugs en alles wat de wereld weet tot jou
een lied
dat nooit kan eindigen in mij dat in iemand als jij begon
dat in een vriend gestorven is en nooit herrijst tenzij
in waaiers waar geen wind naar waait
een lied
dat ik gewurgd had in mijn keel indien ik wist wat ik zou zingen
dat ik zou zwemmen in de wereld van de zonnezijde
tot de schaduw die onduidelijk wordt tot dood waarin alles
wonder wordt en eindigt in de aleph van ons allen
een lied
van jou en jou alleen omdat ik van je hield en hou en altijd
pijn ik zal je nooit meer terugzien tenzij je iemand anders bent
2 april 1968
Winterdroom
Luc is acht jaar en een hele leuke jongen. Als hij wakker wordt, vast niet later dan vijf uur 's ochtends, weet hij één ding zeker: hij gaat nu wandelen, heel rustig wandelen. Stilletjes neemt hij zijn kousen en trekt ze aan onder de lakens, net alsof het winter is. Hij springt uit bed en kleedt zich verder aan en laat de luiken dicht om niemand te wekken. Beneden sluipt hij naar de deur en grabbelt onderweg een koekje mee uit de keukenkast. Als hij buiten komt hoort hij de hond zachtjes janken in zijn hok maar hij besluit hem niet mee te nemen; hij wil in zijn eentje uit wandelen gaan. Hij slentert honderd meter ver in de straat en slaat dan een wegeltje in dat op alle andere dagen naar het open veld leidt. Het is nog kil maar de zon schijnt en Luc is tevreden. Vandaag voert het wegeltje dus niet naar de velden, het loopt naar een bocht op een lichte helling waar mooie struiken groeien. Het doet daar denken aan de tuin van de buren, Luc zou durven zweren dat dit stuk zomaar uit hun tuin is weggeknipt en hier neergepoot. Nu splitst de weg en overal staan lage bosjes. Op de ene weg staat een auto voor een klein houten bouwseltje. Luc neemt de andere weg en ziet een rood bakstenen huis dat anders altijd vlakbij de molen stond. Het verbaast hem niet, hij weet dat alles mogelijk is zo vroeg in de ochtend. Daarom graaft hij met zijn handen een ondiep kuiltje, hij kijkt er aandachtig in en laat het open liggen met het hoopje zand ernaast. Alles ziet er zo vriendelijk en bestoft uit dat hij zingt. Op de terugweg is er weer wat veranderd; hij staat plotseling in het open veld dat daar gewoonlijk ligt. Luc stapt nu gewoon naar huis en sluipt door het stille hoge trappenhuis. Buiten jankt de hond weer, die hoort ook alles. In zijn bed slaapt hij dadelijk in en bij het ontwaken enkele uren later weet hij dat het weer gans is omgeslagen. Hij kleedt zich aan en gaat naar beneden om iets te eten. Alleen. Dat is ook niet de gewoonte maar hij staat er niet bij stil; hij kauwt en slikt er snel op los en gaat dan naar buiten. Na enkele ogenblikken is hij al erg ver van zijn huis verwijderd; hij bevindt zich voor de gevel van een Mexicaans gebouw: zo moet dat eruit zien. Het houtwerk is lichtgroen en Luc weet hoe mooi dat afsteekt tegen de witte stenen gevel als er zon is. Het is beginnen regenen en de wind staat vinnig. Luc ziet daar enkele mannen en hij helpt hen bij hun werk aan de gevel van het huis. Hij begrijpt dat ze, als ze het werk binnen de veertig dagen afmaken, tienduizend frank zullen ontvangen. En terwijl de regen en de wind de takkenbossen van de dichtstbijzijnde bomen tegen de witte pleister zwiepen staat Luc op een lange smalle ladder en houdt zijn kleine handjes met gespreide vingers tegen de muur. Zo houden ze de boel bij elkaar en hij weet dat zijn grootouders trots op hem zullen zijn. Zijn neef en nicht komen op hun fietsen voorbij en zeggen afgunstig dat hij het erg goed doet en dat het best wel in orde komt en Luc ervaart een gevoel van triomf. Dat had hij helemaal niet verwacht en als hij 's avonds weer in bed ligt voelt hij zich trots.
De volgende dag is het weer gelukkig beter; het is zomer en Luc zit met andere jongens op het plein. Langs de geasfalteerde weg die naar het bos leidt ligt een basketterrein en daarnaast is een smalle strook met keien die het van de weg scheidt. Tenminste, zo was het vroeger want nu groeit er plots gras vanaf de weg tot in de helft van het terrein en Luc ziet zelfs de palen met de ringen niet maar hij weet toch dat ze er zijn en dat stelt hem gerust. Onder leiding van een man met een walrussnor - Luc weet zeker dat hij leraar is aan de tekenschool - houdt de hele troep snaken zich bezig met kleine vermakelijke dingen. Op het eind van de voormiddag zegt de man, die een blauw pak draagt, dat ze allemaal een stuk kanon moeten verbranden in een vuurtje. Dat vuurtje kende Luc nog niet maar opeens knappert er eentje voor elke jongen in de groep, ieder gaat in kleermakerszit voor het zijne zitten. Eén jongen vraagt voorzichtig of of het ook een geweer of een revolver mag zijn want waar haal je in godsnaam een stuk kanon vandaan ? Dat mag, en meteen is iedereen tevreden in de weer. Luc heeft echter geen wapen bij en vraagt toelating om thuis iets te halen, hij woont immers maar om de hoek. Hij krijgt de toelating en loopt lachend zijn straat in, onder het lopen raakt hij met de vingertoppen de Japanse kerselaars aan die op telkens drie meter van elkaar staan. Dat geeft hem een gevoel van veilgheid en plichtsbesef. Thuis vindt hij een revolver maar die is te mooi om te verbranden. Hij weet dat hij ergens nog twee revolvers en een mes heeft. Eén revolver vindt hij tussen de struiken naast de oprit voor het huis, daar ontdekt hij ook het mes dat half in de grond steekt. En nu herinnert hij zich dat hij de andere revolver verborgen heeft bij rode huis naast de molen. Vermits dat rode huis gisteren aan het eind van het wegeltje stond zoekt hij daar en niet zonder resultaat. Uiteindelijk kiest hij dan de slechtste van de drie revolvers die overigens vrij identiek zijn: colts zoals de cowboys in het Wilde Westen die dragen. Hij loopt ermee naar het plein maar er zijn twee uren voorbijgegaan. De hemel is blauw en de zonnestralen prikken zachtjes in zijn wangen. Hij slaat de hoek om en staat weer op het plein. In de verte roken de vuurtjes van de anderen, de man met snor steekt zijn hand op. Luc geeft hem de revolver en de man in blauw zegt dat het zo goed is en dat hij nu zijn werk kan doen.
Het laatste dat Luc die avond denkt voor hij inslaapt is dat het zo goed was.
1970
De volgende dag is het weer gelukkig beter; het is zomer en Luc zit met andere jongens op het plein. Langs de geasfalteerde weg die naar het bos leidt ligt een basketterrein en daarnaast is een smalle strook met keien die het van de weg scheidt. Tenminste, zo was het vroeger want nu groeit er plots gras vanaf de weg tot in de helft van het terrein en Luc ziet zelfs de palen met de ringen niet maar hij weet toch dat ze er zijn en dat stelt hem gerust. Onder leiding van een man met een walrussnor - Luc weet zeker dat hij leraar is aan de tekenschool - houdt de hele troep snaken zich bezig met kleine vermakelijke dingen. Op het eind van de voormiddag zegt de man, die een blauw pak draagt, dat ze allemaal een stuk kanon moeten verbranden in een vuurtje. Dat vuurtje kende Luc nog niet maar opeens knappert er eentje voor elke jongen in de groep, ieder gaat in kleermakerszit voor het zijne zitten. Eén jongen vraagt voorzichtig of of het ook een geweer of een revolver mag zijn want waar haal je in godsnaam een stuk kanon vandaan ? Dat mag, en meteen is iedereen tevreden in de weer. Luc heeft echter geen wapen bij en vraagt toelating om thuis iets te halen, hij woont immers maar om de hoek. Hij krijgt de toelating en loopt lachend zijn straat in, onder het lopen raakt hij met de vingertoppen de Japanse kerselaars aan die op telkens drie meter van elkaar staan. Dat geeft hem een gevoel van veilgheid en plichtsbesef. Thuis vindt hij een revolver maar die is te mooi om te verbranden. Hij weet dat hij ergens nog twee revolvers en een mes heeft. Eén revolver vindt hij tussen de struiken naast de oprit voor het huis, daar ontdekt hij ook het mes dat half in de grond steekt. En nu herinnert hij zich dat hij de andere revolver verborgen heeft bij rode huis naast de molen. Vermits dat rode huis gisteren aan het eind van het wegeltje stond zoekt hij daar en niet zonder resultaat. Uiteindelijk kiest hij dan de slechtste van de drie revolvers die overigens vrij identiek zijn: colts zoals de cowboys in het Wilde Westen die dragen. Hij loopt ermee naar het plein maar er zijn twee uren voorbijgegaan. De hemel is blauw en de zonnestralen prikken zachtjes in zijn wangen. Hij slaat de hoek om en staat weer op het plein. In de verte roken de vuurtjes van de anderen, de man met snor steekt zijn hand op. Luc geeft hem de revolver en de man in blauw zegt dat het zo goed is en dat hij nu zijn werk kan doen.
Het laatste dat Luc die avond denkt voor hij inslaapt is dat het zo goed was.
1970
Abonneren op:
Posts (Atom)